Abstract: this post discusses Dutch jurisprudence published in 2021 in relation to the activities of private investigators in the Netherlands. Since it is most (or perhaps solely) relevant for a Dutch audience, it was written in Dutch. If you however require an understanding of the matter beyond what Google translate can provide, feel free to contact me.
Net als in 2020 heb ik ook in 2021 weer in de op rechtspraak.nl gepubliceerde uitspraken gezocht of, en zo ja in welke context, particuliere recherchebureaus daar in voorkomen. Om deze te identificeren, is gezocht op de trefwoorden ‘recherchebureau’, ‘onderzoeksbureau’ en ‘bedrijfsrecherche’. In 2021 zijn in totaal 47.523 uitspraken gepubliceerd op rechtspraak.nl en in 73 daarvan kwam het woord ‘recherchebureau’ voor, in 177 het woord ‘onderzoeksbureau’ en in 47 uitspraken het woord ‘bedrijfsrecherche’.
Binnen deze uitspraken heb ik vervolgens gezocht naar zaken waarbij daadwerkelijk sprake was van het noemen of het gebruik en/of toetsing van bevindingen van een particulier recherchebureau. Dat betekent dat ik zaken met betrekking tot aanvragen van vergunning en toestemmingen voor medewerkers van particuliere recherchebureaus uit de dataset heb verwijderd, net als uitspraken waarbij kennelijk sprake was van een ander soort ‘onderzoeksbureau’ of waarin de zoekterm alleen als woord voorkwam buiten een relevante context. Voorts heb ik zaken waarin het woord ‘bedrijfsrecherche’ voorkwam terwijl een interne onderzoeksafdeling werd bedoeld ook uit de dataset weggelaten. Tenslotte heb ik cassatiezaken eruit gelaten.
Na die filtering hield ik 102 uitspraken uit het jaar 2021 over. Dit zijn er 15 meer dan in 2020. Van de gevonden uitspraken vallen er 84 in civiel rechtelijke zaken (waaronder arbeidsrecht), zeven in het ambtenarenrecht en tenslotte 11 in het strafrecht.
In de meeste gevallen (55) werd de inzet van een particulier recherchebureau alleen genoemd in de uitspraak zonder verdere concrete bespreking van de inhoud van de werkzaamheden. In 40 gevallen werden de bevindingen daadwerkelijk inhoudelijk betrokken bij de overwegingen in de uitspraak en tenslotte werd in zeven gevallen gevallen de inzet en/of handelingen van het particulier recherchebureau door de rechter op rechtmatigheid getoetst.
Ik ga onderstaand in op een aantal specifieke opvallende uitspraken waar iets van te leren valt. Allereerst worden uiteraard de uitspraken behandeld waarbij de rechtmatigheid van de inziet en/of het handelen van het betreffende recherchebureau door de rechter is getoetst. Daarnaast wordt specifiek ingegaan op uitspraken die specifiek aandacht besteden aan de vraag of de kosten van het onderzoek voor toewijzing in aanmerking komen, een element dat in 2021 in meerdere uitspraken terugkomt. Tenslotte wordt een aantal uitspraken behandeld waaruit kan blijken dat ondernemingen die niet over een PoB vergunning beschikken, toch soortgelijke werkzaamheden uitvoeren.
Toetsingen rechtmatigheid
Het aantal uitspraken waarbij de rechter expliciet de rechtmatigheid van de inzet of het optreden van het recherchebureau toetst daalde van 12 in 2020 naar zeven in 2021. Dat zou een indicatie kunnen zijn dat de beroepsgroep zich kennelijk vrij goed aan de regels houdt. Maar laten we de zaken inhoudelijk bekijken.
In twee gevallen wordt de proportionaliteit van de inzet ter discussie gesteld, niet het handelen zelf. In een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, wordt beoordeeld (r.o. 5.1 e.v.) of het onderzoek dat op verzoek van de opdrachtgever plaatsvond proportioneel was. De Rechtbank stelt vast dat er te weinig concrete redenen waren om tot een vermoeden van (in casu) plichtsverzuim te komen dus dat ‘onderzoek niet noodzakelijk noch proportioneel’ was.
De tweede zaak betreft een zaak van de Rechtbank Oost-Brabant die zich buigt over de toepassing van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars (GPO 2011). De rechtbank overweegt ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit (r.o. 4.2/4.3) allereerst:
“Met de GPO 2011 is beoogd invulling te geven aan deze belangenafweging, met name door het opnemen van de verplichting voor verzekeraars tot het in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. <…> Gelet op de inhoud en opzet van de GPO 2011 kan tot uitgangspunt worden genomen dat, indien een verzekeraar in strijd met deze gedragscode handelt, er sprake is van een ongerechtvaardigde en daarmee onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.”
Vervolgens komt de rechtbank tot de conclusie dat in de betreffende zaak alternatieve methoden voor het doen van een deugdelijk feitenonderzoek onbenut zijn gelaten en de opdrachtgever dus te snel naar een persoonlijk onderzoek (door het ingeschakelde bureau) heeft gegrepen.
In drie zaken klaagt de betrokkene onder druk gezet te zijn door medewerkers van het bureau dat het onderzoek uitvoerden. De eerste betreft een zaak bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat in detail op de klacht ingaat. In deze (ook anderszins interessante) uitspraak, wordt ingegaan of de betrokkene door medewerkers van het recherchebureau onder (onrechtmatige) druk is gezet om een verklaring af te leggen in een 5 uur durend interview.
Het hof overweegt (r.o. 4.13):”In beginsel wegen het algemeen maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd. Het ligt dus op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat sprake is van een door bedreiging afgedwongen verklaring.”
Nu het bureau heeft uiteengezet hoe het interview is verlopen en die lezing niet door betrokkene is betwist, is het hof hier ook snel klaar mee: “Daarbij komt dat [appellant] ter zitting heeft erkend dat hij de gespreksruimte kon verlaten.[appellant] heeft evenmin bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij zodanig bedreigd is dat hij een valse verklaring heeft afgelegd of dat die verklaring anderszins buiten beschouwing moet blijven als bewijs.”
Het blijft dus van belang om, zeker in de gevallen dat een interview wat indringender wordt, te zorgen voor een goede vastlegging van de omstandigheden waaronder een interview wordt gehouden (en vanzelfsprekend te waken voor ongeoorloofde druk.)
Ook in een zaak die diende voor het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch stelde de betrokkene dat sprake was geweest van ‘ontoelaatbare druk bij het afnemen van de verklaring, er staan onjuistheden in de verklaringen en de verklaringen zijn verdraaid‘. Het hof gaat hier niet in mee (r.o. 4.2): “De grief faalt. [appellant] onderbouwt zijn klacht slechts met een verwijzing naar een door hem overgelegde “analyse” van het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche. Die “analyse” bevat echter geen concrete omschrijving van de ontoelaatbare intimidatie waar volgens [appellant] sprake van zou zijn geweest“.
De derde uitspraak betrof een hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag in een ontslagzaak waarin door betrokkenen wordt gesuggereerd dat hij in het onderzoek oneigenlijk is bejegend. Het Gerechtshof Den Haag is daar ook snel klaar mee (r.o. 9.1) omdat uit niets blijkt dat sprake was van een oneigenlijke bejegening. Interessant detail is dat dit argument in eerste aanleg niet is gebruikt maar in hoger beroep opeens wel.
In wat eigenlijk dezelfde kwestie is, maar dan in de bodemprocedure van de voormalig werkgever van betrokkene uit de vorige zaak, meent deze betrokkene nu dat zijn privacy onrechtmatig is geschonden. De Rechtbank Den Haag oordeelt hier over: “De enkele stelling van [gedaagde sub 1] dat uit het rapport van Hoffmann niet blijkt dat sprake is van een zorgvuldig gebruik van persoonsgegevens, is ontoereikend. Het is aan [gedaagde sub 1] om te concretiseren en toe te lichten waaruit de schending van AVG volgens hem bestaat. Dat heeft hij nagelaten.“
Deze laatste twee zaken laten zien dat betrokkene (en zijn raadslieden) er kennelijk niet voor terugdeinzen ongefundeerde modder te gooien in de hoop dat er iets blijft kleven.
Als we naar de voornoemde uitspraken kijken, zien we net als in 2020, dat ook de proportionaliteit van de inzet getoetst wordt. Er zal vaak bij opdrachtgevers een verwachting leven dat hetgeen zij al denken te weten juist is en tevens voldoende is voor het instellen van een onderzoek. Echter, dat hoeft dus niet zo te zijn. Opdrachtverlening (en aanvaarding) blijft dus een belangrijk aandachtspunt, ook om zo de opdrachtgever te behoeden voor overhaast handelen.
Toewijzing kostenvergoeding
In 11 van de aangetroffen relevante zaken valt in de uitspraak een beslissing te lezen over toewijzen van een vergoeding van de kosten van een onderzoek. Dat wordt vaak wel gevraagd, maar niet altijd zo maar toegewezen dus we zijn eens dieper naar de overwegingen daarbij gaan kijken.
De rechtspraak hanteert bij de vraag of een vergoeding van buitengerechtelijke kosten (waar kosten voor onderzoek onder vallen) worden toegewezen de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’, hetgeen is gebaseerd op artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek Dit wil zeggen dat beoordeeld wordt of 1) inzet van het recherchebureau redelijk was en 2) de daarvoor gemaakte kosten redelijk zijn. In de praktijk blijkt daar echter iets meer bij te komen kijken.
Om te beginnen moet de verzoeker in het gelijk zijn gesteld. Indien dat niet het geval is, houdt het op. Of zoals Rechtbank Zeeland-West-Brabant (r.o. 3.13) schrijft: “Nu het onderzoek door het [bedrijf1] niet tot de door de man gewenste conclusie heeft geleid dienen de daarmee gepaard gaande kosten voor zijn rekening en risico te komen.” In een andere uitspraak komt de Rechtbank Noord-Holland (r.o. 4.12-4.15) tot een soortgelijke conclusie.
Met andere woorden, het gaat eerst om de resultaten; ook al was het gelet op de feiten en omstandigheden voorafgaande aan het onderzoek redelijk om een onderzoek te starten, als de opdrachtgever niet de in het gelijk gestelde partij is, wordt een vergoeding van de kosten niet toegewezen. Daarna komt men pas toe aan de vraag of de inschakeling van het bureau noodzakelijk was.
Noodzakelijkheid van het inhuren van een externe onderzoeker is niet vanzelfsprekend en het is handig dit in bijvoorbeeld de opdrachtbevestiging goed te onderbouwen na overleg met de opdrachtgever. Dat de eisen die aan die noodzakelijkheid gesteld worden kunnen afhangen van de organisatie die de opdracht geeft, kan blijken uit een zaak uit 2020 waar de Centrale Raad van Beroep oordeelde (r.o. 4.12) dat het rauwelijks inschakelen van het onderzoeksbureau niet nodig was geweest en dat daarom de kosten niet voor toewijzing in aanmerking komen:
“Niet valt in te zien dat het college niet (eerst) zelf op basis van de informatie vanuit de gemeente Alblasserdam met [L.] had kunnen spreken en appellant zijn bevindingen had kunnen voorhouden in plaats van meteen een onderzoeksopdracht aan een derde te geven. Niet ondenkbaar immers is dat het gesprek met [L.] en het verantwoordinggesprek met appellant al voldoende informatie zou hebben opgeleverd.”
Op zich is dit een redenering die zaken wel compliceert. Kennelijk wordt van een (grotere) organisatie verwacht dat men vermoedens van misstanden tot een bepaald niveau intern op kan lossen en er dan geen reden bestaat om buitengerechtelijke kosten voor het inschakelen van een onderzoeksbureau te maken. Als het inderdaad een ‘kleine’ zaak betreft, klopt die redenering. Maar dat is niet vanzelfsprekend en dat is niet bekend voordat het onderzoek is gestart.
Immers, veelal leiden aanwijzingen voor corruptie (waar in onderhavige zaak sprake van bleek) geenszins direct tot een oplossing van de kwestie en zou het volgens de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk te voeren ‘verantwoordingsgesprek’ vooral kunnen leiden tot het vernietigen van bewijs. Daar wordt in deze uitspraak wel heel makkelijk aan voorbij gegaan.
Of vervolgens de kosten redelijk zijn, wordt, zoals bijvoorbeeld te lezen is in een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (r.o. 3.18), getoetst aan de omvang van de werkzaamheden, het rapport, alsook aan specificaties van de uitgevoerde werkzaamheden.
Ook hoge kosten kunnen redelijk zijn. In een alimentatiezaak ziet het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (r.o. 2.18-2.20) vanwege onrechtmatig handelen van de vrouw aanleiding haar te veroordelen om de kosten van het onderzoek van het recherchebureau aan de man te vergoeden. Hoewel de vrouw stelt dat de gemaakte kosten ‘buitensporig’ hoog zijn, overweegt het hof dat zij, gelet op de door de man overgelegde facturen, deze kosten onvoldoende gemotiveerd betwist. De hoogte van de door het recherchebureau gemaakte kosten (€24k) komt het hof, gelet op de duur van het onderzoek, niet onredelijk voor. De Rechtbank Midden-Nederland (r.o. 3.13) komt tot eenzelfde oordeel in een kwestie waar de vrouw niet coöperatief meewerkte en de man zo dwong tot inzet van een recherchebureau.
Andersom wordt soms juist de gevraagde vergoeding gematigd zoals het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (r.o. 2.22) doet in een geval waar verzocht wordt om toewijzing van vergoeding voor ruim € 37k aan kosten: “Het hof stelt vast dat de kosten van het rapport hoger zijn dan het hof uit andere gevallen bekend is en dat een toelichting daarvoor ontbreekt. Gelet daarop maar vooral vanwege het grote verschil in de inkomen en vermogen tussen de ex-echtelieden, ziet het hof aanleiding de vordering van de man te matigen tot € 10.000,-“
Tenslotte laat een uitspraak van de Rechtbank Gelderland zien dat specificaties wel degelijk zin hebben:
“[verweerder] heeft echter terecht aangevoerd dat de door [verzoeker] in het geding gebrachte factuur van HoffmannBedrijfsrecherche niet gespecificeerd is zodat niet beoordeeld kan worden of de door Hoffmann bestede en gefactureerde tijd redelijk is. Gezien de inhoud van het rapport van Hoffmann alsmede de omvang van de door [verweerder] veroorzaakte schade, zal de kantonrechter de kosten naar billijkheid begroten op een bedrag van € 7.500,00“.
Kortom, ook de uitspraken over toewijzing van kostenvergoedingen laten zien dat de opdrachtverlening en aanvaarding ook voor dat element een belangrijk moment is.
Geen POB vergunning, wel onderzoekswerkzaamheden?
In mijn artikel uit 2020 over het toezicht op particuliere recherche in Nederland constateer ik dat er in de gepubliceerde uitspraken aanwijzingen zijn te vinden voor het (nog steeds) bestaan van een ‘grijze sector’, met andere woorden het verrichten van particuliere recherchewerkzaamheden zonder de daarvoor benodigde vergunning.
Ik noem daar een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam uit 2015 waaruit kan blijken dat het beruchte ‘bureau’ Ultrascan particuliere recherchewerkzaamheden heeft uitgevoerd en dat een rapport daarover in de rechtbank wordt gebruikt. Ultrascan heeft, onder die naam, nooit een POB vergunning gehad. Een ander voorbeeld is een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin duidelijk wordt dat onderzoek is gedaan naar een diefstal door een (onderzoek?)bureau dat kennelijk niet meer bestond (r.o. 4.14)
Hoewel dit hele duidelijke gevallen zijn van particuliere recherchewerkzaamheden die zonder POB vergunning zijn uitgevoerd, zijn in de uitspraken ook gevallen te vinden waarin minder duidelijk is. Er is een aantal bureaus dat onderzoekswerkzaamheden uitvoert onder een iets andere noemer en daardoor kennelijk meent geen POB vergunning nodig te hebben.
Zo komen we in uitspraken de ‘Stichting Bestrijding Woonfraude Hennepteelt’ (SBWH) als onderzoeksbureau tegen die volgens haar website verhuurders en makelaars ondersteunt en adviseert op het gebied van veilige verhuur van vastgoed. De stichting staat niet op de lijst van organisaties met een Wpbr vergunning (pdf, versie 14 september 2021).
Echter uit uitspraken afgelopen jaar van de Rechtbank Amsterdam en de Rechtbank Midden-Nederland blijkt dat SBWH feitelijk werkzaamheden als recherchebureau verricht en rapportages schrijft die als bewijs in procedures worden gebruikt. Dit blijkt ook, en in meer detail, uit een citaat van de bevindingen van het bureau in een uitspraak uit 2020 van de Rechtbank Rotterdam (r.o. 2.13) waarin duidelijk wordt dat door de SBWH onderzoek ter plaatse wordt gedaan, interviews worden gehouden, digitaal onderzoek wordt verricht ene dit alles in een rapport ter gebruik in een procedure wordt vastgelegd. Recherchewerkzaamheden in volle omvang dus.
Een ander voorbeeld is te vinden in de werkzaamheden van een bureau genaamd Bureau Bezemer, Kuiper en Schubad dat onderzoek doet naar klachten over (seksuele) intimidatie, pesten, agressie en discriminatie op de werkvloer. Ook deze organisatie komt niet voor op de lijst van organisatie met en Wpbr vergunning, maar verricht net zoals de SBWH wel werkzaamheden die onder de reikwijdte van artikel 1 lid f Wpbr lijken te vallen. Zo blijkt uit een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam dat het bureau onderzoek doet naar ongewenste intimiteiten op de werkvloer en daarover rapporten uitbrengt met concrete gevolgen voor betrokkenen.
En daar ligt een belangrijk punt. Rapporten van beide organisaties liggen uiteindelijk ten grondslag aan concrete effecten voor betrokkenen niet anders dan wanneer een recherchebureau het onderzoek had gedaan. Meerts (2018) pleit onder meer hierom dat niet de juridische positie van de onderzoeker, maar de juridische positie van de onderzochte leidend zou moeten zijn voor het bepalen of de werkzaamheden onder de Wpbr zouden moeten vallen.
Conclusie
Uit de rechterlijke uitspraken van afgelopen jaar waarin het werk van particuliere recherchebureau besproken werd, is weer een aantal lessen te trekken. In de eerste plaats bevatten de gepubliceerde uitspraken geen indicaties dat recherchebureaus (op grote schaal) de regels overtreden zoals soms wordt gesuggereerd.
Wederom blijkt wel weer dat opdrachtaanvaarding een niet te onderschatten stap in het proces is waar een professioneel bureau het verschil kan maken door ook kritisch naar de opdracht(gever) te zijn. Een opdracht waarvan proportionaliteit en subsidiariteit goed is onderbouwd, zal sneller door rechtmatigheidstoetsing heen komen, met als extra voordeel dat een verzoek tot toewijzing van de kosten voor het onderzoek dan ook een grotere kans van slagen heeft.
Tenslotte zien we indicaties van een ‘grijze sector’. Dit is een interessant, maar ook enigszins complex fenomeen binnen de wereld van de particuliere recherche. Ik zal daar een aparte blogpost later in dit jaar meer over schrijven.